DE ANGST VOOR IDENTITEIT.


Een nieuwe ziekte heeft Nederland in zijn greep, een tot voor kort onbekende fobie heeft zich razendsnel verspreid: de panische angst voor identiteit. De ene na de andere publicist gaat er prat op geen "wortels" te hebben, ontkent het bestaan van identiteit of vindt in ieder geval dat het niet zou mógen bestaan. De commissie die de Nederlandse canon presenteerde vond, tegen de uitdrukkelijke opdracht van het Ministerie van Onderwijs in, dat deze slechts een rol had voor de verrijking van het individu en niet van belang was voor de samenleving. Het begrip "nationale identiteit" vond de commissie "een bedrieglijk, ja gevaarlijk begrip".
  Eeuwenlang was die identiteit helemaal geen probleem. Willem van Oranje en Michiel de Ruyter, die prominent in de canon figureren, staan model voor de zelfbewuste, identiteitsvolle Nederlander. Bibliotheken zijn gevuld met romans waarin de hoofdpersoon een honderden bladzijden durende zoektocht onderneemt naar zijn of haar identiteit, een queeste die door geen auteur als negatief, laat staan als een hopeloze illusie, wordt uitgebeeld. Maar in de afgelopen decennia lijkt die identiteit opgelost te zijn door ontzuiling en individualisering, door globalisering en Europese integratie. Als allochtonen op dringende toon gevraagd werd te integreren in deze samenleving en zij terecht terugkaatsten waarin zij dan eigenlijk moesten integreren, stonden Nederlanders met de mond vol tanden.
  De confrontatie met grote groepen niet-westerse allochtonen heeft de vraag naar onze identiteit weer actueel gemaakt en is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de groeiende interesse in Nederlandse en Europese geschiedenis en voor het feit dat er nu daadwerkelijk een nationale canon is. Maar tegelijkertijd heeft die aanwezigheid van allochtonen tot de paradoxale angst voor identiteit geleid. Deze fobie wordt ongeveer als volgt onder woorden gebracht: als autochtonen hun identiteit gaan definiëren gaan zij zich afzetten tegen allochtonen en ontstaat een verderfelijke wij-zij tegenstelling. Noodzakelijk is het daarom als identiteitsloze hollow men (T.S. Eliot) door het leven te gaan.
  Moderne mensen bouwen in opvoeding en onderwijs geen identiteit meer op, maar gaan als lege hulzen de maatschappij in waarna zij zich met letterlijk alles kunnen vullen. Godsdienstleraar Ilse Geerinck, die promoveerde op de geschiedenis van het godsdienstonderwijs, formuleert het als volgt: "Levensbeschouwelijke vorming heet het nu en het leert jongeren te 'shoppen'in de wereld van de religies om te zien welke levensbeschouwing voor hen op dat moment het meeste opbrengt. Ofwel: identiteit als toegevoegde waarde" (cursivering door mij, EJG). Identiteit wordt niet meer op natuurlijke wijze verworven, maar onderdelen ervan worden in de ideologische supermarkt in zakjes en voordeelpakken bijeengescharreld. Er is niets duurzaam aan deze in elkaar geflanste identiteit, want zogauw het individu er genoeg van krijgt vult hij zijn lege huls met andere onderdelen. Zijn identiteit moet immers iets opbrengen, moet hem voordeel bieden. De samenleving speelt geen enkele rol in deze identiteitsverwerving, het draait louter om de belangen van het individu.
  Er is een wereld van verschil tussen deze moderne identiteitsvorming en die uit de tijd van Willem van Oranje en Michiel de Ruyter. Hun identiteit ontstond organisch uit de samenleving waaruit zij voortkwamen, zij was duurzaam en ging een leven mee en bovenal was zij niet alleen dienstbaar aan hun persoonlijke belangen maar ook (en misschien wel op de eerste plaats) aan de belangen van de samenleving. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen collectieve (nationale) identiteit en persoonlijke identiteit, maar bij voorkeur vallen deze samen. Als zij niet identiek zijn heeft de samenleving de verkeerde burgers of zitten de burgers in het verkeerde land. Als de nationale identiteit (bijvoorbeeld) christelijk, tolerant en vooruitstrevend is en een groot deel van de burgers (bijvoorbeeld) boeddhistisch of islamitisch, intolerant en behoudzuchtig dan heeft zo'n land een probleem.
  Als bezwaar tegen een collectieve identiteit wordt dikwijls het schrikbeeld van nationalisme in stelling gebracht. Verwezen wordt dan uitsluitend naar extreme vormen van nationalisme, uitmondend in oorlogen en genocide. Maar wie alleen naar de extreme uitwassen van het verleden kijkt zal ook liberalisme (kolonialisme!) en socialisme (goelag!) moeten afwijzen. De opstand van Oranje en de oorlogen van De Ruyter waren echter ook nationalistisch, gericht op het verkrijgen van onze onafhankelijkheid en het behouden daarvan, en zonder dat nationalisme zou Nederland nu niet bestaan. Een gematigd en niet agressief nationalisme moet niet verward worden met chauvinisme en militarisme.
  Een ander bezwaar dat ingebracht wordt tegen een collectieve identiteit is dat hierdoor een wij-zij tegenstelling zou ontstaan tussen de autochtone meerderheid en de allochtone minderheden. Het wij-zij denken is echter inherent aan de mens als sociaal wezen. Als groepen groter worden dan vijf of zes personen ontstaan al subgroepen. Zelfs in kleine organisaties ontstaat al een wij-zij tegenstelling tussen productie en verkoop of tussen uitvoerend personeel en overhead. Het is een illusie om te menen dat iedereen alle anderen insluit in een super-wij, dat volgens sommigen de hele wereldbevolking zou moeten omvatten. Alleen als we aangevallen worden door aliens zal die wereldbevolking zich (kortstondig) als een "wij" gaan beschouwen en gedragen. Direct daarna keren de tegenstellingen weer terug. Net als de noodzaak van eten en drinken zullen we het wij-zij denken als intrinsiek onderdeel van de menselijke existentie moeten beschouwen. We moeten er alleen voor zorgen dat die groepen elkaar niiet als vijanden gaan zien en vreedzaam leren samenleven.
  Een derde tegenargument is het modieuze begrip diversiteit, waarmee bedoeld wordt dat niet-westerse cultuuruitingen onderdeel worden van onze samenleving en dat de formulering van een nationale identiteit die diversiteit om zeep helpt. Dit argument gaat volledig voorbij aan de enorme diversiteit die al binnen de westerse samenleving bestaat op politiek, economisch en cultureel terrein. Het is echter een diversiteit die past binnen het gezamenlijk kader van de westerse wereldcultuur; het is een "eenheid in verscheidenheid". Met de inbreng van niet-westerse wereldculturen ontstaat echter een verscheidenheid die geen gezamenlijk kader meer kent en daardoor onvermijdelijk tot samenlevingsproblemen leidt.

Er zijn dus geen doorslaggevende bezwaren tegen een herformulering van onze collectieve identiteit en het wordt tijd om onze nationale fobie te overwinnen. Na een formulering van deze identiteit dient zij door opvoeding en onderwijs harmonisch overgedragen te worden. Niet zo'n nationale identiteit is "gevaarlijk", zoals de canon-commissie meent, maar juist het ontbreken ervan, omdat dit leidt tot cultureel-centrifugale krachten waarbij hollow men, die zich met elke willekeurige inhoud vullen, de samenleving verder laten fragmentariseren en uiteindelijk ontbinden.